Het licht van de opkomende zon doet pijn aan haar ogen en scherpe steentjes snijden in haar voetzolen. De dorst brandt in haar keel. Ze valt, staat weer op en rent verder naar de rand van het bos. Ze durft niet om te kijken naar de uitgestrekte vlakte achter haar. Daar lijkt niets anders te zijn dan de paarsrode gloed van bloeiende heideplanten, maar Melanie weet beter. Ze moet naar de schaduw en de beschutting van het bos.
Een woest brullende stem komt achter haar aan en jaagt haar nog meer op. Hijgend en huilend negeert ze de steken in haar zij. Als ze eindelijk de rand van het bos bereikt, springt ze in het groen. Scherpe stekels snijden in de huid van haar benen en haar haren blijven vastzitten in laaghangende takken. Het rennen wordt lopen, het lopen wordt strompelen. Op handen en knieën klautert ze een heuvel op. De stem komt dichterbij. Het geluid lijkt haar in te halen en ze hoort haar naam. Ze snikt en duwt zich met al haar kracht omhoog. Een grote stap, nog eentje. Ze valt naar beneden. Haar angst blijft geluidloos steken in haar keel.

~

Melanie kijkt om zich heen. De tijd is hier stil blijven staan, alleen de bloemist naast de bakkerij was er vroeger niet. Ze neemt een grote slok uit het plastic flesje met water. Het koele vocht kalmeert haar een beetje. Mensen draaien hun hoofd om als ze hen passeert. Ze fluisteren. Het dorp uit haar jeugd. Een dorp waar iedereen weet waar je vandaan komt en waar je naar toe gaat. Morgen zal het hele dorp weten dat ze terug is.
Ze wrijft langs haar ogen en denkt aan het telefoontje van gisterenavond en de bezorgde stem van Simon, haar vroegere klasgenoot. Of haar vader misschien was afgereisd naar Londen. Ze hebben hem al twee zondagen niet bij de dienst gezien. Melanie wist meteen dat het mis was. Haar vader slaat nooit een dienst over.

Hoe lang is het geleden dat ze hier is geweest? Vier jaar, vijf?

‘Ik kom terug, pap.’
‘Natuurlijk kom je terug, maak je om mij geen zorgen. Zoek het avontuur.’

Ze liet haar vader denken dat ze het avontuur zocht. Een avontuur dat begon en eindigde in Londen, in de ogen van Paul. Ze ziet haar vader, trots en gelukkig op haar trouwdag. Melanie begon een nieuw leven. Anoniem en ver weg van het dorp waar iedereen weet wie je bent en waar je vandaan komt.

Onrustig beweegt ze door haar ouderlijk huis. Het tweepersoons bed is opgemaakt en op het nachtkastje ligt een boek. Ze stuurde het hem voor zijn verjaardag. De kleding in zijn kast ligt in keurige stapeltjes, zijn overhemden hangen op kleur bij elkaar. Nergens vindt ze een teken dat hij van plan was weg te gaan en er is niets dat haar vertelt waar hij zou kunnen zijn.
Ze vlucht naar buiten. Een bekende stem doet haar opkijken.
‘Melanie! Wat fijn dat je er bent. Wat ben je veranderd.’
Hij is niets veranderd. Nog steeds dezelfde scheiding in zijn haar en de iets voorover gebogen houding. Een beetje verlegen kijkt hij haar aan.
Simon. Hij liep met haar mee naar school en hielp haar met haar huiswerk. Hij was verliefd op haar. Zij niet op hem. Ze knikt. ‘Ik ben meteen gekomen, heeft iemand hem al gezien? Weet iemand waar hij is?’
Simon schudt zijn hoofd. Haar vader is verdwenen. Al twee zondagen, misschien wel langer en niemand weet waar hij is.

De politie stelt haar vragen. Of haar vader in de war was, of hij ruzie had, schulden. Melanie antwoordt ontkennend.

‘We kunnen onze ogen open houden, maar uw vader is volwassen. Volwassenen hebben het recht te verdwijnen. Als u wilt kunnen we een kijkje nemen in de woning, maar zolang er geen aanleiding is te denken aan een misdrijf, kunnen wij niets voor u doen.’
Haar tranen komen vanuit het niets en zenuwachtig neemt ze een slok van haar water. De kalmerende werking van het vocht blijft uit. Simon klopt haar onhandig op haar rug en ze haalt haar neus op. ‘Het spijt me. Het is de spanning. Ik ben meteen vertrokken na je telefoontje…’
‘Het geeft niet. Je ziet er moe uit. Misschien moet je wat rusten en wat eten. Je ziet er… Misschien heb je trek.’
Melanie weet wat hij wilde zeggen. Uitgehongerd. Ze ziet er uitgehongerd uit. Ze heeft het gefluister van de dorpsbewoners gehoord. ‘Is dat Melanie? Wat is ze mager.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik heb geen trek en ik wil niet naar het huis. Het is er zo leeg nu…’
Weer neemt ze een grote slok. Simon slaat zijn arm beschermend om haar heen. ‘Dat hoeft ook niet. Het gastenverblijf van de pastorie, daar kun je naar toe. De dominee zal het prima vinden en misschien heeft je vader hem iets vertelt over zijn plannen.’
Melanie wil ook niet naar de pastorie, maar ze merkt plotseling hoe moe ze echt is. Bij de kruidenier koopt ze zes flesjes water en ze laat zich door Simon meenemen. Hij knikt tevreden. ‘Ik breng je naar de pastorie. De dominee zal het leuk vinden je weer te zien.’

Het gastenverblijf is klein en eenvoudig. Aan de muur hangt een simpel, houten kruis en op het tafeltje naast het bed ligt een kleine bijbel. De lakens zijn zacht en ruiken fris, maar de rust blijft uit.
Het komt door de kerk, de pastorie en zelfs door de dominee met zijn vriendelijke glimlach en donkere ogen. Het zijn vertrouwde beelden uit haar jeugd, maar alles geeft haar een onbehaaglijk gevoel en met open ogen staart ze naar het plafond terwijl de herinneringen de slaap bij haar weghouden.
Eerbied en respect voor alles wat bij de kerk hoort. Het is een regel waar ze mee is opgegroeid. Ze heeft al heel lang geen eerbied meer voor de kerk en bidden doet ze ook niet.
Uiteindelijk valt ze in een onrustige slaap. Droombeelden tuimelen door haar vermoeide hoofd. Een uitgestrekt niemandsland in grauw-paarse kleuren. Ze wordt achtervolgd door een betonnen engelengezicht en een stem roept woedend haar naam. De beelden verdwijnen zodra ze haar ogen opent en met grote slokken het zesde flesje water leegdrinkt.
Ze stelt het moment om naar beneden te gaan, uit. Ze wil de dominee niet zien. Hij was een vast gezicht op de zondagen met haar vader. Zijn ogen leken dwars door haar heen te kijken en het was of hij de woorden van de dienst alleen voor haar uitsprak. Alsof hij iets wist dat zij ook moest weten. Het veroorzaakt nog steeds een gevoel van ongemak dat ze niet kan plaatsen en dat zwaar op haar borst drukt.

Bijna fluisterend belt ze Paul. Hij vraagt haar of hij naar haar toe zal komen. Ze wil niets liever, maar er is hier niets. Niet zolang haar vader er niet is.
Ze vertelt hem dat ze in de pastorie logeert en over de dominee en Simon. Ze vertelt hem niets over haar gevoel van ongemak. Het zijn kinderlijke herinneringen en angsten. Haar vader zal het haar kunnen vertellen. Hij was er altijd om de monsters onder haar bed te verjagen. Misschien is er ergens een monster blijven liggen.

De hele dag spreekt ze mensen over haar vader. Ze hoort van zijn dagelijkse wandeling door het dorp, het dagblad dat hij bij de kiosk koopt en het kopje koffie dat hij in het café drinkt. De man van de bloemenwinkel vertelt dat haar vader elke zaterdag een bosje bloemen bij hem koopt. Bloemen die hij de zondag erna naar het graf van haar moeder brengt. De bloemen die er staan hebben hun beste tijd gehad. De blaadjes zijn bruin en gekruld, het blad is droog.
Na elke gesprek wordt Melanie wanhopiger. De vaste rituelen van haar vader zijn zo gewoon dat het niemand opvalt als ze achterwege blijven. Na elk gezicht van vroeger wordt ze ongeduldiger. Ze ziet de geschokte blikken en hoort het gefluister als ze zich omdraait. ‘Zo mager… dat kan toch niet gezond zijn?’

De middag gaat geruisloos over in de vroege avond. Ze klemt haar vingers steeds vaster rond het plastic flesje en na ieder gesprek gaat ze onrustig op zoek naar een kraan om het bij te vullen.
Simon is de hele dag bij haar en doet kalme pogingen haar onrust weg te nemen. ‘Laten we teruggaan Melanie. Je bent de hele dag al in touw. Je moet wat eten.’
‘Ik hoef niets te eten! Ik voel me prima. Ik heb alleen dorst…’
Ze wordt midden in haar zin onderbroken door de man van de bloemenwinkel. Een van de gezichten die ze niet herkent. Hij komt naar haar toe rennen en blijft een beetje hijgend voor haar staan. ‘Ik weet het weer. Je vader, hij ging wandelen, door het bos en over de heide. Hij zei dat hij dat vroeger altijd met zijn dochter deed. Hij had behoefte aan meer beweging. Het was een zaterdag. Ik weet zeker dat het een zaterdag was. Hij komt altijd op zaterdag.’

Op het aanrecht in de keuken van haar vader staan witte rozen in een jampot. Eerder vielen ze haar niet op. Het groene blad hangt en er liggen witte blaadjes op het aluminium aanrechtblad. Dorstige, verdorde bloemen.

Melanie neemt een grote slok uit haar flesje.

Simon zoekt mensen bij elkaar en een grote groep verzamelt zich op het dorpsplein. Mannen, vrouwen en tieners. Ze gaan in groepjes door het bos, zaklampen mee voor als het donker wordt. Een lange sliert van mensen, hand in hand, beweegt zich over de uitgestrekte heide. Melanie loopt ertussen. Haar ene hand in die van Simon, haar andere in die van de bloemenverkoper, die Raoul heet.

Terug in de pastorie neemt de dominee haar hand tussen de zijne. Zijn donkere ogen kijken haar observerend aan. Voorzichtig trekt ze haar hand weg. Hij glimlacht. ‘Hoop houden Melanie, en blijven bidden. Eet nu. Je hebt het nodig. Je hebt amper vlees op je botten.’
Ze krijgt het warm en benauwd. Nerveus kijkt ze naar het dampende bord met aardappelen, groente en vlees dat hij voor haar neerzet. Haar maag rommelt. Het is een prettig hongergevoel. Ze kan niet eten. Simon knikt naar haar. ‘Hij heeft gelijk Melanie. Je kunt nu niets doen. Eet en ga dan slapen, morgen zoeken we verder. We zullen de politie om hulp vragen.’
Simon kijkt haar rustig aan. Het is een gezicht dat ze vaker heeft gezien en ze hoort heel even de geruststellende woorden uit haar jeugd. ‘Doe het nu maar gewoon. Maak dat werkstuk, lees dat boek, leer die stof. Het is niet moeilijk, we doen het samen. Ik zal je helpen.’
Meteen herinnert ze zich ook zijn gelaten knikje toen ze vertelde dat ze niet verliefd op hem was.

Ze neemt een hap en nog één. Onder de goedkeurende blikken van Simon en de dominee eet ze, bijna schrokkend, het hele bord leeg. Met grote slokken water spoelt ze de happen weg. Een warme loomheid valt over haar heen en ze staat wankelend op. ‘Ik ga slapen. Bedankt voor het eten… voor alles. Ik ben moe.’
De mannen knikken en met zware benen beklimt Melanie de houten trap. Voor de kleine spiegel in het gastenverblijf poetst ze haar tanden. Ze schrikt van haar gezicht. Ze heeft donkere kringen onder haar ogen en haar huid is vaal en grauw.
Onder haar shirt bevoelen haar vingers haar buik en haar romp. Ze kan haar ribben tellen en haar borstbeen steekt een beetje naar buiten. Ze is niet mager. Ze is slank en ze is sterk. Een sterke vrouw.
Boven het toilet steekt ze haar vingers in haar keel. De maaltijd ligt plotseling zwaar op haar maag. Het komt niet. Ze kan niet kotsen. Het is nooit nodig. Ze eet weinig. Het prettige hongergevoel houdt haar sterk. Nu voelt ze zich klein en zwak.

De slaap valt log over haar heen als ze in bed ligt. Warrige droombeelden maken dat ze onrustig draait. Koude, harde handen glijden over haar naakte huid. Iemand fluistert. Ver weg, dan weer dichtbij. De vingers gaan vastberaden op hun doel af. Eerst langs en over haar borsten, knedend en knijpend. Dan lager, bijna graaiend, langs haar flanken, haar buik en heupen om te eindigen in de warmte waar niemand zomaar mag komen.
Ze probeert de fluisterende stem vast te pakken en zoekt naar het gezicht dat erbij hoort. Een zoete ademtocht strijkt over haar wangen. Er drukt een klamme nattigheid tegen haar huid, alsof de aarde haar langzaam opslokt. Haar lichaam wordt zwaar vastgedrukt tegen de grond, ze kan geen kant op. Vochtig gras, zand en een scherpe pijn in de kern van haar onderbuik. Om haar heen donkere, staalgrijze stenen, een groot massief kruis en verdorde bloemen. Geel kaarslicht flakkert. Een donkere engelengestalte fluistert. ‘Van mij… voor altijd…’

Melanie schiet overeind en tast in het donker naar haar flesje water. Haar hart bonkt en ze knipt het kleine lampje tegen de muur aan. Het zachte schijnsel glijdt door de kamer en jaagt de donkere schaduwen weg. Ze focust haar blik op het licht tot haar hart weer rustig wordt en haar ogen zwaar. Haar huid voelt vreemd naakt en koud.

In paniek bevoelt ze de volgende ochtend haar lichaam. Ze probeert zich haar droom te herinneren. De wazige beelden van handen die over haar lichaam glijden en haar pijn doen. Ze volgt de beelden. Daar waar ze donkere haartjes weet, is haar huid zacht en glad. De donzige beharing van haar lichaam is verdwenen. Ze controleert het beddengoed en haar gezicht. Ze verwacht half dat haar wenkbrauwen en wimpers weg zijn. Ze is niet opgelucht als het niet zo is.
Hevige angst neemt bezit van haar. Iemand was hier. Terwijl zij zich overgaf aan het gewicht van de slaap, was er iemand bij haar. Vreemde handen hebben haar aangeraakt. Vreemde ogen hebben haar bekeken en haar zwakte gezien. Wie?
De dominee, met zijn donkere ogen die haar vertellen hoe ze moet leven, hoe ze de God waar ze niet meer in gelooft moet dienen?
Of was het Simon? Ze kan met geen mogelijkheid bedenken waarom, maar wie anders?

Ze ontvlucht de pastorie door de voortuin. Zonder te kijken waar ze gaat, slaat ze een hoek om. Gras, zand en grijze stenen. Bloemen en gezichten van engelen. De begraafplaats met het graf van haar moeder. De plek uit haar droom?
Een fiets komt met veel kabaal voorbij en ze draait zich om. De bloemenverkoper steekt zijn hand naar haar op. Ze slaat haar ogen neer. Achter haar klinken voetstappen en de ongeruste stem van Simon. ‘Wat ga je doen Melanie? Je moet niet alleen op pad gaan.’
Melanie schudt haar hoofd en kijkt hem aan. ‘Ik wil naar de hei. Mijn vader moet daar zijn. Hij houdt van de hei.’

Het is een perfect gebied voor wandelaars en natuurliefhebbers zoals haar vader. Er is niemand. Geen mensen, geen dieren, helemaal niets. Een uitgestrekt niemandsland. Grijze wolken en een zachte nevel van regen. Veel verder weg verschijnen kleine open stukken lichtblauw in het wolkendek.
‘We hebben hier gisteren gezocht Melanie.’
‘Het werd donker. Nog één keer…’
Ze wacht zijn antwoord niet af en begint te lopen. Simon volgt haar.
In de verte ziet ze de oude kapel die afbrandde toen ze nog een peuter was. Ook daar hebben ze gezocht. Als een lang kronkelend lint van mensen bewogen ze zich over de steeds donker wordende heide. Zoekend naar een teken dat haar vader hier was, naar een teken van leven. Ze vonden niets.

Naarmate ze steviger doorloopt, schieten vreemde flitsen in haar hoofd. Ze hoort de stem van haar vader. Warm en trots. Hij vertelt haar verhalen over haar moeder en haar jeugd. Tussen zijn stem door klinken zachte fluisteringen.
Ze ziet het beeld van de dominee in de preekstoel, het glanzende hout van de bank voor haar. Zijn donkere ogen kijken haar strak aan terwijl stem vertelt dat je niet voor God weg kunt lopen. Het beeld wordt gevolgd door nog meer fluisteringen.
Haar keel is droog en haar tong plakt aan haar gehemelte. Het lijkt of zand en scherpe steentjes door de zolen van haar schoenen dringen. Het is een gevoel dat ze herkent, net zoals ze hele atmosfeer om zich heen herkent. De blauwe lucht en de zon jagen de vochtige nevel weg en de grijze kapel komt dichterbij. Ze ziet zwarte graffiti op de nog staande, grauwe muren. Ze wil er naar toe. Tegelijk wil ze hard wegrennen.

De kuil ziet ze niet en ze stapt erin. Haar enkel klapt dubbel en met een schreeuw van pijn valt ze op de grond. Simon is meteen bezorgd bij haar en helpt haar overeind. Ze gilt het uit als ze probeert te staan. Hij ondersteunt haar en brengt haar naar de beschutting van de vervallen kapel. Het gras is vochtig en in het zand liggen logge, grijze stenen. Een engel ligt op zijn kant, de vleugels zijn gebroken. In een beschadigd en verweerd betonnen kruis zijn nog letters te lezen. – voor altijd –

Simon kijkt op haar neer. ‘Wacht hier, ik haal mijn auto.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Het gaat wel, even rust…’
Melanie probeert haar enkel te bewegen en schrikt van de scherpe pijn die er doorheen schiet.
Simon rent weg. ‘Hier blijven Melanie. Ik haal hulp.’
Ongerust bekijkt ze haar dikker wordende enkel. Met moeite doet ze haar schoenen uit. Ze vergelijkt haar voeten en probeert haar tenen te bewegen. Dezelfde scherpe pijn schiet door haar heen.
Gefrustreerd leunt ze tegen het muurtje en ze doet haar ogen dicht. Ze kan hier niet blijven zitten. Haar vader heeft haar nodig. Hij gaf ook niet op.

Even lijkt het of ze in slaap is gevallen. Melanie schrikt van geritsel en voetstappen. Ze roept. ‘Hier! Ik ben hier!’
‘Ik weet dat je hier bent Melanie. Uiteindelijk moest je hier wel terugkomen.’
Zijn stem is zacht en bijna fluisterend. Met zijn handen in zijn zakken kijkt hij even op haar neer. De blik in zijn ogen is ijskoud. Hardhandig trekt hij haar overeind. Ze schreeuwt het uit.
‘Bespaar je de moeite, we zijn hier alleen. Niemand zal je horen.’
Hij sleurt haar mee en negeert haar roepen en huilen. De muren van de kapel glijden aan haar voorbij. In het kniehoge gras in de binnenruimte staan en liggen overblijfselen van grafstenen, kruisen en beelden die ooit statige engelen voor moesten stellen. Met één hand rukt hij aan een grote, metalen ring in de aarde. Melanie schreeuwt, gilt en krijst. Het scherpe geluid draagt ver over de heide. Hij haalt uit en slaat haar tegen de grond waar ze, heel even verdooft blijft liggen. Het geeft hem de gelegenheid allebei zijn handen te gebruiken en er komt een houten luik tevoorschijn. Met een vreemde glimlach trekt hij haar weer omhoog en tegen zich aan. Zijn vingers beroeren het kleine moedervlekje onder haar linker wenkbrauw, haar wangen en haar lippen.
‘Kom mijn lief. Onze gasten wachten.’
Melanie begint te slaan en te schoppen. De pijn in haar enkel negeert ze. Ze schreeuwt. ‘Niet daarheen! Ik doe alles, maar niet daarheen.’
Hij sleurt haar mee het gat in, het luik valt achter hen dicht. ‘Daar trap ik niet in Melanie. Je hebt je belofte al eens gebroken en dat heeft je geen goed gedaan. Kijk toch eens hoe je eruit ziet. Zo vreselijk mager. Je weet toch dat ik daar niet van hou?’

De verlammende herinnering maakt dat ze zich als een willoos dier mee laat slepen. De beelden in haar hoofd gaan terug naar die eerste keer dat ze hier was. Met hem. Raoul. De man die haar vader elke zaterdag een bosje rozen verkoopt. De man die met zijn ouders in het dorp kwam wonen en haar met zijn vreemde, lichte ogen overal volgde.
Hij bracht haar hier, in een grote ruimte diep onder de grond. Melanie weet dat er kaarsen zijn. Hij stak ze aan als hij bij haar kwam en blies ze uit als hij wegging. Ze herinnert zich haar dorst. Die was het ergste. Niet zijn handen over haar lichaam, zelfs niet zijn ogen dicht bij haar gezicht als hij in haar bewoog. Gulzig dronk ze van het water dat hij haar bracht. Het eten raakte ze niet aan hoe hard hij ook schreeuwde en hoe vaak hij haar ook sloeg. Hij hield van ronde vrouwen.
De man die haar al vier jaar lang stilletjes volgde, veranderde van het ene op het andere moment in een weerzinwekkend monster. Nu is hij veranderd in een man die haar nooit heeft vergeven dat ze gebruik maakte van het beetje vrijheid dat hij haar gaf. Hij vertelde haar over het prachtige weer buiten en het luik mocht heel even open zodat ze in het wuivende gras de warmte van de opkomende zon kon voelen.

‘Ik wist dat je me niet vergeten was. Je hoort bij mij. Dat weet je toch?’
Hij humt instemmend en lacht zelfs even, alsof iemand hem antwoord geeft. Hij steekt de kaarsen aan en het flakkerende licht tovert de muren van de ruimte tevoorschijn. Melanie ziet roerloze gestaltes op de banken zitten. Haar hart begint feller te bonzen. Hij trekt haar in zijn armen. ‘Kom mijn lief. Ze hebben lang genoeg op je moeten wachten.’
De man op de bank naast Raoul komt langzaam uit de schaduw. Zijn ogen zijn leeg en dof en zijn mond staat een beetje open. Zijn huid is gelig en aan de zijkant van zijn hoofd gaapt een grote wond. Haar adem stokt en Raoul trekt haar nog dichter naar zich toe. ‘Ik heb hem om je hand gevraagd. Na enig aandringen heeft hij toegestemd.’

Met afgrijzen kijkt Melanie naar het starre gezicht van haar vader. Een snik blijft in haar keel hangen. Raoul draait haar met een ruk om. ‘Vergeet de rest van onze gasten niet mijn lief.’
De verdroogde lichamen hangen scheef tegen elkaar en de lege oogkassen verraden niets. Raoul grinnikt. ‘Jouw schoonouders. Ze zeiden dat ik je nooit zou kunnen krijgen. Ze zeiden dat je veel te goed voor me bent.’
Hij lacht een beetje kakelend en buigt zich naar zijn ouders. ‘Jullie hebben het mis. Papa, mama. Melanie is terug en ze is hier voor mij. Het mooiste meisje van het dorp. Helemaal van mij. En vandaag is onze grote dag.’
Raoul draait haar naar zich toe en neemt haar handen in die van hem. Een haast geruisloze beweging in het donker doet haar verstarren en haar adem stokt als een oude bekende uit de schaduw tevoorschijn komt. Hij kijkt haar niet aan en legt een kleine bijbel onder hun verstrengelde handen, waarna hij zijn eigen handen eromheen vouwt. De dominee kijkt, vragend om goedkeuring, naar Raoul. Die beantwoordt zijn blik met een ongeduldige snauw. ‘Het is tijd!’
De snauw wordt met een minzaam knikje beantwoord en langzaam begint de dominee te prediken. Apathisch volgt Melanie de stroom van woorden.

‘Jij, Raoul, neemt hierbij Melanie tot jouw wettige echtgenote. Zij belooft jou in toewijding te eren en te gehoorzamen zoals Christus de kerk en Zijn vader in toewijding eert en gehoorzaamt. Zij zal zich aan jou hechten en aan jou onderwerpen. Samen zullen jullie tot één vlees zijn dat door niemand, niet door de dood en zelfs niet door God kan worden ontbonden. Voor altijd zal zij van jou zijn…’

Wat verwonderd kijkt Melanie naar haar vader. Heel even ziet ze hem zoals hij ooit was met zijn ogen die altijd zo scherpzinnig waren. Hij zag immers dat er iets in haar was veranderd toen ze haar weg terug had gevonden naar de veiligheid van het dorp.. Hij zag haar angst en haar onrust. Het eten dat ze amper aanraakte en de liters water die ze dronk. Hij liet haar gaan omdat hij wilde dat ze weer gelukkig werd. Ze werd gelukkig. Ze vergat haar leven in het dorp. Ze vergat Raoul. Het was een vlucht van iets dat ze zich niet meer kon herinneren.

Raoul fluistert als hij de smalle ring aan haar vinger schuift. ‘Met deze ring ben je voor altijd de mijne. Voor altijd daar waar alleen ik je weet te vinden. Voor altijd mijn vrouw.’
Hij duwt zijn harde lippen op die van haar. Melanie verzet zich niet. Haar tranen drogen op en Raoul trekt haar zacht neuriënd tegen zich aan.. Hij danst. Het is een dans die ze lang geleden ook met Paul danste. De blik in de ogen van haar vader was warm en trots. Omdat hij zag dat ze weer gelukkig was.

~

Raoul kijkt nieuwsgierig naar de man die zijn winkel binnenkomt. Zijn ogen flitsen langs de uitgestrekte hand, de bezorgde gezichtsuitdrukking en de roodomrande ogen. Hij heeft hem nog niet eerder gezien. ‘Kan ik u helpen mijnheer?’
Nerveus opent de man zijn portefeuille en hij laat hem een foto zien. ‘Mijn vrouw. Ze kwam hier vanwege haar vader… ik heb niets meer van haar gehoord.’

Raoul neemt de foto van hem aan en bestudeert aandachtig het lachende gezicht van Melanie. Zijn blik glijdt over haar lippen, haar ogen en de kleine moedervlek net onder haar linkerwenkbrauw. Een tevreden, bijna onmerkbare glimlach speelt rond zijn lippen. Hoofdschuddend geeft hij de foto weer terug. ‘Het spijt me. Ik heb haar niet eerder gezien.’
‘Ze is hier opgegroeid.’ Pauls stem klinkt ijl en vol wanhoop.
‘Ik niet mijnheer,’ antwoordt Raoul rustig. Hij wacht even en geniet van de onrust in de ogen van de ander. ‘Kan ik u verder nog ergens mee helpen?’
‘De pastorie? De dominee, ene Simon? Mijn vrouw vertelde dat ze in de pastorie logeert.’

Raoul glimlacht mild en wijst de weg. ‘Die kant op. Een fijne, helpende ziel. Wellicht kan hij u van dienst zijn.’ Hij kijkt Paul na terwijl de man in de richting van de pastorie beent. Een golf van ijzige voldoening spoelt door hem heen en hij staart voor zich uit, zijn gedachten bij Melanie. Vannacht gaf ze zich eindelijk aan hem over.

In de duisternis van haar geest, ergens ver weg, ziet Melanie nog heel even de paarse gloed van de heide. Ze ziet de glimlach van haar vader, hoort zijn troostende stem en voelt zijn warme hand in de hare. Maar de beelden en sensaties vervagen zoals de ochtendnevel verdampt onder de opkomende zon.

Hij wist dat het zou gebeuren. Hij wist dat ze terug zou komen. Uiteindelijk komen ze altijd terug naar de warmte van zijn stevige omhelzing.


Ik schreef dit verhaal voor een schrijfbijeenkomst met collega auteurs. Het niet verplichte thema is ‘misdaad’. Ik ben daar een heel klein beetje vanaf geweken. 😉