Het licht doet pijn aan haar ogen en scherpe steentjes snijden in haar voetzolen. De dorst brandt in haar keel. Ze valt, staat weer op en rent verder naar de rand van het bos. Ze durft niet om te kijken naar de uitgestrekte vlakte die achter haar ligt. Er is daar niets anders dan de paarsrode gloed van bloeiende heideplanten. Ze moet naar de schaduw en de beschutting van het bos. Daar zal ze veilig zijn.
Geluiden komen achter haar aan en jagen haar op. Ze hoort een woest brullende stem. Hijgend en huilend negeert ze de steken in haar zij. Haar hoofd is licht. Keer op keer valt ze, en keer op keer krabbelt ze overeind. Als ze eindelijk de rand van het bos bereikt, blijft ze rennen. Scherpe stekels snijden in de huid van haar benen en haar haren blijven vastzitten in laaghangende takken. Het rennen wordt lopen, het lopen wordt strompelen. Het water van de smalle beek verkoelt even haar brandende voeten. Op handen en knieen kruipt ze over een heuvel. Ze snikt, weet zich omhoog te duwen en valt naar beneden. De stem komt dichterbij. Het geluid lijkt haar in te halen en ze hoort haar naam. Ze schudt haar hoofd. Ze gaat niet terug. Ze wil niet terug.

* Lees verder